|
In hoeverre was er in het zeventiende-eeuwse Europa sprake van een economische crisis en hoe moet deze worden verklaard?
Iedereen weet dat de zeventiende eeuw de zogeheten Gouden Eeuw van Nederland was, maar nu zijn er geluiden van historici die beweren dat het een eeuw van crisis was. Om dit te onderzoeken is de vraag ‘In hoeverre was er in het zeventiende-eeuwse Europa sprake van een economische crisis en hoe moet deze worden verklaard?’ uitstekend van toepassing. Om deze vraag te kunnen beantwoorden moeten eerst de demografische, agrarische, commerciële, industriële en economische aspecten grondig onderzocht worden. Vervolgens zal geprobeerd worden deze verschijnselen terug te koppelen aan de auteurs Niels Steensgaard, Jan de Vries en Peter Kriedte, waarna het werkstuk afgesloten zal worden met een conclusie.
Demografische crisis?
In de zeventiende eeuw komt goed naar voren dat de bevolking van Europa in drieën gedeeld kan worden. Ten eerste hebben we de bevolking van de Middellandse Zeegebied (dat wil zeggen Spanje, Portugal en Italië) die daalt met vier procent in de zeventiende eeuw. Als tweede hebben we de bevolking van Centraal Europa (dus Frankrijk, Zwitserland en Duitsland) wat een stijging van drie procent laat zien in de jaren tussen 1600 en 1700. De laatste en derde deel van Europa, namelijk het Noorden en Westen, heeft een procentuele groei van vierendertig procent in de zeventiende eeuw. Dit gaat over de landen Engeland, Schotland, Ierland, Lage Landen, Scandinavië. Maar als we vervolgens naar geheel Europa kijken in de zeventiende eeuw, dan zien we een groei van 6 procent terwijl dat in de voorgaande eeuwen veel en veel hoger lag. Het is duidelijk dat er dus een verminderde groei en wellicht zelfs stagnatie en een daling te zien is in Europa in de zeventiende eeuw.
Volgens Steensgaard kwam dit omdat de mentaliteit over het huwelijk veranderde, men huwde niet langer op jonge leeftijd. De zeventiende-eeuwse Europeanen wachtten liever met trouwen op basis van economische motieven of door mentaliteitsveranderingen. Steensgaard spreekt dan ook niet van een demografische crisis en benadrukt hierbij de regionale verschillen in Europa. Na bestudering van zowel de sterftecijfers als de geboortecijfers ziet Steensgaard het genuanceerder en spreekt hij van een verminderde groei en stagnatie van de Europese demografie.
De Vries legt de nadruk op het bestuderen van zowel de geboorte- als de sterftecijfers. Verder laat hij zien dat vrouwen naarmate ze ouder trouwen steeds minder kinderen krijgen. Het gaat dus ook hier om een verminderde groei en stagnatie van de Europese demografie volgens de Vries. Peter Kriedte vindt de term ‘crisis’ niet correct in de zeventiende eeuw en wil ook niet spreken van een exclusieve Malthusiaanse crisis. Dit was de oudste analyse van de samenhang tussen demografie en natuurlijke omgeving die door Thomas Malthus in 1798 gepubliceerd werd. In deze visie werd ervan uitgegaan dat menselijke gemeenschappen een natuurlijke neiging hebben te groeien. De druk van bevolking leidde in Europa onder meer tot verbetering van landbouwtechnieken en het ontginnen van nieuwe gronden, en zelfs het inpolderen van meren. Maar op een gegeven moment is een grens bereikt. Het is vooral de natuurlijke omgeving die deze grenzen stelt, in het bijzonder wanneer de opbrengsten van de landbouw een maximum hebben bereikt. Er is dan een precair evenwicht ontstaan. Wanneer het bevolkingstal permanent op een maximum zit, kan één misoogst direct tot honger op grote schaal leiden. Ondervoeding leidde tevens tot grotere gevoeligheid voor ziekten: epidemieën kregen vrij spel. De duurte van levensmiddelen leidde er tevens toe dat het grootste deel van de bevolking geen geld meer te besteden had aan produkten van de industrie. Omdat de afzet stagneerde, raakten veel arbeiders werkloos, en zo ontstond er tevens een economische crisis.
Agrarische crisis?
Niels Steensgaard begint gelijk met het opsommen van enkele factoren waardoor de agricultuur in verval geraakt zou zijn. Als eerst noemt hij de prijsstijgingen als een direct gevolg van de Dertig Jarige Oorlog. Als tweede noemt hij de naam van de Nederlandse historicus Slicher van Bath. Van Bath heeft namelijk uitgerekend dat er een afnemende opbrengst per hectare landbouwgrond was in Europa in de zeventiende eeuw. Maar verruit als belangrijkst noemt Steensgaard de enorme belastingdruk op de boeren, deze boeren moesten de belastingdruk betalen maar raakten daardoor in hoge schulden. Als ze dan de pacht van hun landbouwgrond niet konden betalen, werden ze aan hun lot overgelaten. Hiermee verklaart Steensgaard de agrarische ‘crisis’ van de zeventiende eeuw.
De Vries vindt het argument van de Dertig Jarige Oorlog, samen met de andere destructieve oorlogen van die tijd, geen kracht hebben. Volgens de Vries waren die oorlogen allemaal lokaal en hadden ze daardoor een minimale invloed op heel Europa. Ook noemt hij de positieve invloeden van die oorlogen op de economie in Europa door de vraag naar uitrustingen, wapens en voedselvoorraden om de legers te bevoorraden en uit te rusten.
Peter Kriedte daarentegen koppelt de agricultuur direct aan de demografie en stelt dat de daling van het bevolkingsaantal ook een daling van de afzetmarkt betekent. Hierdoor komen huishoudens gedeeltelijk op de nijverheidsmarkt terecht, wat het begin van de zogeheten proto-industrie kenmerkte. Hierdoor hielden de feodale heren een hand op het agrarische inkomen van de boeren. Deze boeren raakten nog meer in de schulden en liepen dus over naar andere sectoren, zoals nijverheid. Als uitzondering merkt Peter Kriedte op dat Engeland en Noord-Nederland uitstekend op de crisis reageerden door een groeiende ‘stepping-up’ productie.
Commerciële crisis?
Bij het stuk van Niels Steensgaard wordt er als belangrijkst argument het nieuwe gevonden zilver in Spaans Amerika vermeld. Steensgaard stelt zelfs dat deze import veel groter was dan eerst gedacht werd, met als gevolg dat de Spaanse handel in verval kwam door een fiks overschot aan zilver uit Spaans Amerika. Zoals altijd is de een zijn dood de ander zijn brood. Engeland en vooral de Lage Landen grepen hun kans en stichtten handelskoloniën in Zuid-Amerika. Steensgaard observeert dan ook dat waar de Spaanse, Duitse, Franse en Engelse economieën met allerlei moeilijkheden te maken hadden, de Nederlanden daartegenover een ‘Gouden Eeuw’ beleefden tot minstens 1672.
De Vries stelt ook het verval van de Venetianen aan de kaak en noemt hierbij de volgende factoren. Het achterland van Venetië valt weg door de Dertig Jarige Oorlog in Duitsland. De Venetianen textiel zich niet verder ontwikkelt en zo qua prijs en kwaliteit voorbijgestreefd wordt door onder andere de Turken. Venetië kan niet op tegen deze ‘inflatie politiek’ van de Turken en verloor ook haar internationale positie in de specerijen handel aan de Engelsen en vooral de Nederlanders. Ook de boekdrukindustrie stagneerde doordat de Rooms Katholieke Kerk weer opbloeide.
Kriedte is het grotendeels eens hiermee. Hij zegt dat de opkomst van Holland, Engeland en Frankrijk als de centra van de kapitalistische wereld, de landen van de Middellandse Zeegebied in verval bracht. De Middellandse Zee landen hadden voornamelijk exclusieve dure luxe handelsproducten en geen opkomende proto-industrie waardoor ze de concurrentie van Noordwest Europa niet aankonden.
Industriële crisis?
Steensgaard begint onmiddellijk te stellen dat hij niet vindt dat dit aansluit bij een algemene Europese crisis. De redenen legt hij daarna uit. De industrie in Europa in de zeventiende eeuw steunt voornamelijk op Italiaanse wolhandel en deze was nou net in verval tijdens de zeventiende eeuw. Ook de Castiliaanse wolhandel stagneerde in deze periode, vooral na 1620. Hiertegenover nemen de steden uit Engeland en de Nederlanden deze industrie over. Leiden wordt de belangrijkste textiel centrum van de Lage Landen terwijl Londen dit is voor de Engelsen. Steensgaard legt dus ook hier de nadruk op de regionale crisis en niet op een algemene crisis.
De Vries is het op dit vlak grotendeels eens met zijn collega en benadrukt hetzelfde aspect als Niels Steensgaard. De Venetianen legden zich neer bij hun onvermogen om niet te kunnen concurreren en de rijk geworden bewoners richtten zich op toerisme, amusement en vrije tijd. De Noord Italiaanse steden raakten hierdoor allemaal in verval.
Kriedte haalt E.J. Hobsbawm erbij om duidelijk te maken dat het verval van de agricultuur doordreunde in de industrie. De drie punten die hij opnoemt gaan over de overgang van agricultuur naar huisnijverheid op het platteland. Ten eerste noemt hij de hoge arbeiders- en productiekosten vergeleken met nijverheid op het platteland. Als tweede noemt hij de mogelijkheden tot massaproductie door de lage prijzen. Ten derde wordt de expansie van handel over onderontwikkelde koloniën genoemd om de nationale markt aan te vullen. Deze overvloed aan productie op het platteland, import uit de koloniën leidde ook tot een industriële crisis.
Conclusie
Er kan dus gesteld worden dat geen van de drie auteurs het eens is met een demografische of Malthusiaanse crisis, maar meer spreekt over een verminderde groei en stagnatie van de Europese demografie in de zeventiende eeuw. Maar het verval op het gebied van agricultuur wordt wel algemeen accepteert door alledrie de auteurs, daar dit goed naar voren komt in hun argumentatie ervan.
Op het commerciële vlak wordt het duidelijk dat de auteurs elk hun eigen weg volgen. Waar de één (Kriedte) de agrarische crisis aanhaalt om verklaringen te zoeken, zoeken de anderen het in het verval van de Middellandse Zee landen ten opzichte van Noordwest Europa. Dit geldt grotendeels ook voor de industriële crisis, die aansluit op de commerciële crisis in de zeventiende eeuw in Europa.
Armand Sağ
24 maart 2005
© Armand Sağ 2005
|