Armand Sağ
Link
 

 

Vroegmiddeleeuwse christendom
   
 

Vroegmiddeleeuwse christendom

Christendom als imiteer-religie?
Historica Valerie Flint laat zien hoe christelijke praktijken zich, verrassend genoeg, in veel gevallen niet duidelijk probeerden te onderscheiden van verwerpelijke heidense gebruiken van de Vroegmiddeleeuwse Europeanen, maar die juist imiteerden.

Valerie Flint benadrukt in haar publicaties vooral het magische element dat door christelijke geestelijken wordt overgenomen. Ze verwijst hierbij naar voorbeelden zoals een heilig meer in Gevaudan, waarnaast de bisschop van Mende een kapel liet bouwen. Hierna plaatste hij relikwieën erin en overtuigde het volk ervan dat een kapel, gewijd aan een heilige, voor meer interactie zorgde met God dan ‘een oud meertje’.(1)

Het probleem met Valerie Flint is echter hetzelfde als de rest van haar medestanders, enkele redeneringen en methoden die zij hanteert gaan te kort door de bocht. Zo heeft Flint bijvoorbeeld geen grijs gebied tussen christenen en heidenen, het zijn of het één of het ander. Dit terwijl er al sprake was van interactie, en juist in zoverre dat er christenen waren met “heidense kenmerken” alhoewel ze zichzelf als uiterst vrome christenen beschouwden. Hiernaast kunnen we de volgende kanttekeningen ook nog zetten bij Valerie Flint, namelijk dat ze bronnen gebruikt die chronologisch te veel uitgesmeerd zijn. Ze beslaat een periode die zowel qua tijd als qua gebied te groot is om er met enkele voorbeelden vanaf te komen. We kunnen dan ook concluderen dat Flint bronnen wel heel erg selectief gebruikt, de enkele voorbeelden die ze geeft variëren zo erg qua tijd en geografie dat het ook beschouwd kunnen worden als details en uitzonderingen in een groter geheel. Het is slechts hoe je het interpreteert. Zo zijn er voorbeelden van Bonifatius, die de heilig boom Geismar gebruikt om er een christelijk gebouw van te bouwen.(2) Is dit nu een overname van bestaande heidense elementen of een vernietiging? De heilige boom wordt weliswaar vernietigd maar het materiaal blijft in een andere vorm voortbestaan. Was de intentie van Bonifatius dan het preserveren van een heidens heiligdom of slechts het gebruik van nuttig bouwmateriaal met een boodschap naar niet-christenen over hoe makkelijk hun heiligdommen wel niet te vernietigen zijn. We moeten ook niet vergeten dat de Kerk en het christendom niet zo georganiseerd en gevorderd waren als Flint doet vermoeden, het kon best zo zijn dat er individuele acties door lokale christelijke geestelijken werden ondernomen. De Kerk in Rome had geen invloed op alles wat er gedaan werd, het duurde zelfs weken voordat er ook maar enige contact mogelijk was met sommige missionarissen. Dit zijn zaken waardoor het allemaal niet zo zwart-wit lijkt te zijn, als we dan ook nog kijken naar de correspondentie van Bonifatius en Daniel van Winchester uit 723-4, zien we het volgende. Daniel zegt vrijwel direct dat “men niet in discussie moet gaan over het ontstaan van hun Goden, maar het moet accepteren”.(3) Want, zegt Daniel, alleen zo kan je ze overtuigen van het feit dat hun Goden minderwaardig zijn aan de christelijke God. Er is dus wel degelijk ruimte voor toepassing in het begin, een heiden kan het gezag van de christelijke God accepteren boven die van zijn heidense Goden, maar toch geloven in het bestaan ervan. Hiermee zou de logica van het ‘imiteren’ van heidense rituelen kunnen worden verdedigd. Er worden tenslotte gebruiken, plaatsen en rituelen die in de ogen van de heidense bevolking sowieso al heilig zijn, gebruikt en geïntegreerd in de christelijke Wereld waardoor het christelijke geloof toegankelijker wordt voor heidense bekeerlingen tot het christendom.

Goede categorieën, slechte categorieën
In de loop van het college zijn er verschillende manieren langsgekomen om vroegmiddeleeuwse religie (in buitengewoon brede zin) te benaderen en te begrijpen. Eén daarvan is de ‘bril’ van het onderscheid christendom/heidendom, een tweede die van het onderscheid goed geloof/slecht geloof. Beide benaderingswijzen hebben, zo is hopelijk gebleken, sterke en zwakke kanten.

Het onderscheid tussen christendom en heidendom is inderdaad een discutabel punt waar menig historici nog wel eens op komt vast te lopen, zo niet Rosamond McKitterick en Mayke de Jong. Deze stellen namelijk een simpel redenatie op dat iemand die niet bekeerd is,ook geen christen is.(4) Een gedoopt persoon is dus een christen, tenzij hij afwijkt van de leer van de Kerk en het Katholicisme. In dat geval is hij een ketter, maar iemand die in zijn geheel niet gedoopt is, geldt als een heiden. Hier is geen speld tussen te krijgen, eerlijk gezegd. Ware het niet dat iemand die niet gedoopt is, toch een vroom leven als christen kan leiden. En ook andersom kan iemand die gedoopt is, toch heidense Goden aanbidden en alles doen wat (de christelijke) God verboden heeft. Het is dus vooral een theoretische bestempeling, die in de praktijk niet altijd waterdicht zal zijn. Hiermee komen we ook op de benadering van ‘Goed Geloof/Slecht Geloof’, het beeld dat we hebben gekregen door de literatuur is dat van de norse oude monnik die vele voorschriften maakt om de ‘verdorvenheid’ van de gemiddelde christen aan de kaak te stellen. Hierbij verwijs ik graag door naar Sedulius Scotus, Indiculus en Theodulf, die dat beeld lijken te bevestigen. Goed geloof wordt klaarblijkelijk bepaald door individuele christelijke geestelijken die veel aanzien genieten onder hun geloofsgenoten. Zo kan het dat Sedulius een (weliswaar indirect) kritiekstukje kan schrijven over een vorst, zonder daarvoor te worden aangepakt.(5) Ook Indiculus en Theodulf lijken met hun lijsten van “niet-christelijk en onzedelijk gedrag” die voorkomen dienen te worden, gevolgd te worden door andere christelijke geestelijken. De voorschriften lijken dan ook niet zozeer van de Kerk in Rome te komen, die op dat moment nog niet zo heel erg georganiseerd was, als van de verschillende aanzien genietende christelijke geestelijken.
Als we kijken naar de rest van de literatuur, dan zien we dat Fletcher ook zegt dat een heiden na zijn doping geen heiden meer is.(6) Wood daarentegen zegt dat iemand na zijn doop alsnog heidense trekjes kan hebben en dus nog steeds een heiden kan zijn. Hij verwijst hiermee naar de georganiseerdheid van de ‘heidense religie’ die er volgens hem heerst.(7)
Ook Julia Smith en Peter Brown houden het erop dat het leven van een ‘goede christen’ begint bij de doop, hij hoort hierna zijn leven als een goede christen te belijden. Of hij dit ook daadwerkelijk doet is natuurlijk een andere vraagstuk.

Literaire heidenen en heilige houthakkers
Hieronder volgt een stukje uit het heiligenleven van Bonifatius, niet lang na zijn dood geschreven door zijn leerling Willibald, waarschijnlijk in het klooster Eichstätt:

Many of the people of Hesse were converted [by Boniface] to the Catholic faith and confirmed by the grace of the spirit: and they received the laying on of hands. But some there were, not yet strong of soul, who refused to accept wholly the teachings of the true faith. Some men sacrificed secretly, some even openly, to trees and springs. Some secretly practiced divining, soothsaying, and incantations, and some openly. But others, who were of sounder mind, cast aside all heathen profanation and did none of these things, and it was with the advice and consent of these men that Boniface sought to fell a tree of great size, at Geismar, and called, in the ancient language of the region, the oak of Thor.
The man of God was surrounded by the servants of God. When he would cut down the tree, behold a great throng of pagans who were there cursed him bitterly among themselves because he was the enemy of their gods. And when he had cut into the trunk a little way, a breeze sent by God stirred overhead, and suddenly the branchtop of the tree was broken off, and the oak in all its huge bulk fell to the ground. And it was broken into four huge sections without any effort of the brethren who stood by. When the pagans who had cursed did see this, they left off cursing and, believing, blessed God. Then the most holy priest took counsel with the brethren: and he built from the wood of the tree an oratory, and dedicated it to the holy apostle Peter.

We weten door onder andere het stuk van Wood dat we hier naar alle waarschijnlijkheid te maken hebben met ‘literaire heidenen’, en dat deze spectaculaire confrontatie tussen de houthakkende Bonifatius en de vloekende heiligen dus niet gelezen moet worden als een stukje feitelijk gebeurde geschiedenis.
Alhoewel het verhaal van Willibald zo op het eerste oog een fantasieverhaal van het kaliber Star Trek en Lord of the Rings lijkt te zijn, verandert dit (overigens net als Lord of the Ring) als we kijken naar de feiten rond dit verhaal. Bonifatius heeft namelijk inderdaad deze Donareik omgehakt in 723, en inderdaad was het gebied van Hessen, Nedersaksen en Buraburg nog gedeeltelijk heidens. Ook klopt het historisch gezien dat vele heidenen zich bekeerden tot het christendom toen ze zagen dat ‘hun’ Goden geen wraak namen. Wat echter niet te vertrouwen is, en overigens ook niet te verifiëren valt, is of de boom met slechts één hak neergehaald kon worden. Het was namelijk een dermate gigantische boom, dat het onmogelijk kon zijn om het met één slag (en uiteraard de Goddelijke interventie) om te hakken. Dit verhaal lijkt dat in coëxistentie te zijn met de overige bronnen die dezelfde tijd bespreken, zoals een artikel van Mayke de Jong.(8) Wat echter niet te vertrouwen is, zijn de details die Willibald vermeld. Het vermelden van een wonder kunnen we alleen al op wetenschappelijke gronden uitsluiten, de daarop volgende gebeurtenissen al helemaal. De heidenen zullen niet van het ene moment naar het andere hun heidense Goden ingeruild hebben voor een christelijke God. Hier zijn uiteraard jaren overheen gegaan, dit incident kan wel gezien worden als een breekpunt van de heidenen. Hun moraal werd tenietgedaan door de onmacht van hun Goden, die bespot werden door de christenen en nu ook nog eens met vernietiging van de heiligdommen te maken kregen. Het kan zeer zeker als een laatste zet gezien worden om enkele heidenen over de streep te trekken en christen te worden.
Dit is echter niet hoe we dit stuk moeten lezen, zoals Ian Wood al zegt in zijn boek. De teksten van die tijd zorgden voor een ‘literaire gemeenschap’ onder christenen, want waar een christen ook leefde en hoe hij ook bekeerd was, hij of zij had als startpunt hetzelfde naslagwerk als een ander christen, te weten de Psalmen(9). De lokale verhalen die rond circuleerden zorgden voor een voortdurend geloof in de interventie van God en dat hij aan de kant van de christenen stond. Het verhaal komt tenslotte voor een gedeelte overeen met de mirakels die de apostelen en Jezus Christus hebben meegemaakt en dus geldt het als geloofwaardig voor christenen. Niet wetend dat Willibald waarschijnlijk persoonlijk niet eens aanwezig was bij het omhakken van de heilige Geismar en dus alles van horen-zeggen heeft opgevangen. Het is dan ook kenmerkend dat het verhaal pas na de dood van Bonifatius is opgeschreven, een ander motief voor Willibard zou dan ook het ophemelen van zijn leraar kunnen zijn geweest. Uiteraard naast het tonen van de oppermacht van de christelijke God en de juistheid van de daden van Bonifatius. Het gigantische propagandamachine van de christelijke literaire geestelijken werd overigens ook niet gehinderd omdat het christendom een monopolie had op alfabeten en intellectuelen in die tijd.(10)

Een religie van het Boek in een ongeletterde wereld
Waar het gaat om het kersteningsproces in Europa, alsook de Karolingische hervormingen, doet zich een vreemde paradox voor. Beide bewegingen steunden in hoge mate op (correcte) teksten en kennis daarvan, op leraren en leerlingen, op geleerdheid en geletterdheid – en dat terwijl het overgrote deel van de bevolking analfabeet was en het Latijn niet beheerste.

Dit slaat eigenlijk terug op zowel de vijfde als de achtste eeuw, want waar de intellectuelen en geletterden uit de Christelijke Wereld de (in hun ogen) barbaarse wereld betraden, vonden er twee ontwikkelingen plaats. Als eerst ging het om kerstening met het gesproken woord, er kwamen geen of weinig teksten aan te pas. Juist precies om de redenen die genoemd worden, namelijk dat de barbaarse heidenen analfabeet waren. Deze manier van kerstening komt terug in de correspondentie van Bonifatius, waarbij de nadruk ligt op een overtuigingskracht van het gesproken woord.(11) Echter, later als de volkeren eenmaal in contact zijn gekomen met de christelijke missionarissen en deze door middel van opleidingen in kloosters jongetjes opleiden in literatuur, wiskunde en andere wetenschappen, komt de nadruk ergens anders op. In het stuk van Ian Wood wordt verwezen naar de geschiedschrijving van de verschillende volkeren door deze geletterde christenen; ‘the sheer excitement of men of the pen of the sixth, seventh and eight centuries’.(12)
Door de geschiedenis van de bekeerde volkeren te registeren bracht men wetenschap, literatuur en geletterdheid dichterbij het volk. Zodoende werden deze volkeren betrokken bij de alfabetisme van Europa, uiteraard gold het in het algemeen veelal voor de geestelijken van die tijd. Alhoewel er ook jongens uit de edele families, midden-klasse en armste bevolkingslaag werden geaccepteerd door het onderwijssysteem van Karel de Grote(13). Karel zelf bracht het als volgt naar voren toen er gevraagd werd wat nu eigenlijk het doel was van onderwijs, geleerdheid en kennis in het Karolingische Rijk: “Yes indeed we have it (wisdom red.) and in the name of God we are prepared to impart it to any worthy folk who seek it.”(14)
Deze uitspraak van Karel de Grote in het boek van Joanna Story, geeft aan dat men de bekeerde en vrome volkeren juist wil betrekken bij de overdracht van kennis.(15)
De methode van de christelijke geestelijken en Karel de Grote zie ik hedendaags ook terug bij de Turkse beweging van Fethullah Gülen. Deze orthodox-Islamitische beweging tracht door middel van internaten en speciale scholen een selecte groep jongens op te leiden om op hoge posities in het maatschappelijke leven terecht te komen, van waar ze de (in hun ogen) ‘correcte leer van de islam’ prediken. Dit patroon komt ook naar voren bij de christelijke missionarissen van de Vroege Middeleeuwen, waarbij jongens van de bekeerde volkeren opgeleid worden. Dit betekende niet dat ze automatisch ook bestemd waren voor een kloosterleven, vele kwamen weer terecht in de christelijke samenleving waar ze aanzien genoten door hun geletterdheid en dit benutten om mensen ‘het juiste pad van het christendom’ te tonen.(16)
Een ander belangrijk punt is ook dat alhoewel Latijn de taal van de Kerk was, er ook teksten beschikbaar waren in andere talen zoals het Germaans en Frankisch om het toegankelijker te maken voor een breder publiek. Na verloop van tijd was de Karolingische samenleving zelfs afhankelijk van het geschreven woord in zowel het Latijn als het Germaans.(17) Dit geschreven woord werd weer oraal medegedeeld aan het volk, het oraal overbrengen van het geschreven woord in de eigen taal was dan de beste manier om het obstakel van analfabetisme van de bevolking te overwinnen.



Armand Sağ

3 november 2007

© Armand Sağ 2007

1. Liber in Gloria Confessorum 2; edit. B. Krusch, MGH SRM i(2) (Hanover, 1885), 299-300.
2. Valerie Flint, The Rise of Magic in Early Medieval Europe (Oxford, 1991), 254.
3. Bishop Daniel of Winchester Advises Boniface on the Method of Converting The Heathen (723-4)
http://www.fordham.edu/halsall/basis/boniface-letters.html
4. Rosamond McKitterick ed., The Early Middle Ages, Short Oxford History of Europe (Oxford, 2001), 131-164.
5. Sedulius Scotus, On Christian Rulers.
6. Richard Fletcher, The Conversion of Europe (London, 1997), 193-227.
7. Ian Wood, The Missionary Life (London 2001), 3-24.
8. Mayke de Jong, Bonifatius: een Angelsaksische priester-monnik en het Frankische hof, Tijdschrift voor Middeleeuwse Studies (Millennium, 19/1/2005), 5-23.
9. Ian Wood, The Missionary Life (London, 2001), 14.
10. idem 3-24.
11. Vijf brieven van Bonifatius
http://www.fordham.edu/halsall/basis/boniface-letters.html
12. Ian Wood, The Missionary Life (London, 2001), 8.
13. Rosamond McKitterick, The Carolingian Renaissance, in: Joanna Story ed., Charlemagne: Empire and Society (Manchester, 2005), 152-153.
14. Notker. Gesta Karoli, cc. 1, 2, ed. Rau (1960), 322-323; trans. Thorpe (1969), 93-94.
15. Rosamond McKitterick, The Carolingian Renaissance, in: Joanna Story ed., Charlemagne: Empire and Society (Manchester, 2005), 152.
16. idem 156.
17. idem 154.

 

Copyright ElaDesign (disclaimer)